Gare du Nord
Gare du Nord is een boek over het verlangen. Rond 1900 trokken almaar nieuwe generaties kunstenaars uit de Lage Landen naar Parijs, de onbetwiste culturele hoofdstad van de wereld. In de Ville Lumière zochten zij inspiratie en succes. Hun brandstof: steile ambitie, jeugdige overmoed, geilheid en honger naar wat nieuw was – ongezien en ongehoord. In ateliers en salons maar evengoed in de cafés op de boulevards of in de zoele geur van de metrostations leerden zij over het leven. En passant vonden zij mee de moderniteit uit.
Eric Min borstelt een groepsportret van schilders, schrijvers en fotografen waarin figuren als Van Gogh en Rops, Wiertz en Verhaeren, Mondriaan en Masereel, Simenon en Claus het gezelschap krijgen van tijdgenoten voor wie de geschiedenis minder aardig was. Wie kent Marthe Donas nog, of Théo Reeder? Camille Platteel? André Baillon? Ed van der Elsken? Elly Overzier?
Het decor: een metropool als een kijkdoos. Een toverlantaarn. Een stad waar het licht nooit uitgaat.
‘Hij wordt getroffen door de gratie van een heup, de weerloze houding van een sjofel mannetje op een brug of het hanige profiel van een dragonder. Zijn potlood registreert de valse waardigheid van de burger in zijn theaterloge, blijft haken aan wasvrouwen en bedelaars in een kerkportaal. Aan mensen die kletsen of een dutje doen. De tijd doden. Gezien worden.’
Dat schrijft Eric Min over de tijd die de veel te jong gestorven schilder Henri Evenepoel in Parijs doorbrengt, op dat moment het walhalla van beeldend kunstenaars en schrijvers die geen genoegen nemen met de beperkingen van de grenzen van het land waar ze geboren zijn, in dit geval België of Nederland. Zoals Evenepoel een scherp oog heeft voor detail, zo kijkt Min naar zijn ‘onderwerpen’, en dat zijn er heel wat in dit heerlijk nostalgische boek over honderd jaar kunstenaarschap in de stad die volgens Jacques Dutronc om vijf uur ’s ochtends ontwaakt, maar die volgens dit en veel andere boeken nooit slaapt.
Heerlijk nostalgisch, maar nooit romantiserend, want heel wat van de kunstenaars die tussen 1850 en 1950 naar Parijs vertrokken om daar de poort te openen tot internationale erkenning, zagen behoorlijk wat financiële of geestelijke zwarte sneeuw. Zoals de talentvolle maar mentaal uiterst kwetsbare Antwerpenaar Jules Schmalzigaug (ook bekend als Maurice Mandon), die in 1910 naar de lichtstad verhuist in de hoop daar zijn naam als schilder te vestigen. ‘Groot, groter, groots wil de schilder nu leven, en in Antwerpen of Brugge, waar Jules enkele brave stadsgezichten heeft gerealiseerd, lukt dat almaar moeilijker.’ Hij wil bijleren, wil zich verder ontplooien, zoekt naar inspiratie, en hoopt dat allemaal terug te vinden in Parijs. Maar de stad blijkt te druk voor de kwetsbare geest van Schmalzigaug, er is te veel verkeer, er lopen te veel mensen op straat, er is te veel banditisme en er is te veel lawaai dat het hindert. Na twee jaar verhuist hij naar Venetië, Parijs maakt hem te nerveus. Toch zorgen de twee jaar die hij daar doorbracht voor een kentering, hij weet welke richting hij als schilder uit wil.
Nog zo’n fraai klein portret is dat van Marthe Donas in het hoofdstuk “De ontbinding van de wereld”. Marthe is een kunstenares die ‘de radicale avant-garde’ opzoekt. Ze woont daar in een buurt die bij wijze van spreken bulkt van de kunstenaars (Marcel Duchamp, Tristan Tzara, Erik Satie, Aragon, Man Ray, jazeker, Eric Min heeft zich uitvoerig gedocumenteerd). Zoals zoveel kunstenaars kampt Donas voortdurend met geldgebrek. Als ze op een bepaald moment volkomen blut is en haar ouders weigeren haar nog langer financieel te onderhouden, leert ze via een vriendin de kunstenaar Alexander Archipenko kennen, op dat moment iemand die furore maakt in de kunstwereld. Archipenko wordt haar mentor en de twee worden minnaars. Het werk van Donas slaat aan en het tijdschrift ‘De Stijl’ publiceert een lovend artikel over haar werk. Maar ook hier is het geluk niet van eeuwige duur. Archipenko verlaat haar, ze wordt ernstig ziek, trouwt met ‘een vreselijke vent’ (volgens Mondriaan), verliest haar geep op het kunstbedrijf en bergt in 1929 haar schilderspullen definitief op.
In dit soort portretten is Eric Min op zijn best. Hij kijkt, neemt waar wat er met zijn personages gebeurt, informeert zich over hun levens, beschrijft ze met een satijnzachte pen, oordeelt of veroordeelt niet, maar verwondert zich. Het is die verwondering die van “Gare du Nord” zo’n overheerlijke leeservaring maakt. Het is een verademing een boek over kunstenaars, hun kunst, hun successen en hun tegenslagen te lezen zonder een mening opgedrongen te krijgen, een boek dat niet aanzet tot stellingname. Als Min de lezer al bij de hand neemt, dan is dat niet om haar of hem uit te leggen wat er te zien is en hoe dat bekeken dient te worden, maar om diezelfde lezer door honderd jaar cultuurgeschiedenis te gidsen en op bijzonderheden te wijzen waar je soms al te gemakkelijk gemakkelijk aan voorbijgaat. Dat hij dat ook nog eens doet in een sprankelend Nederlands is een niet genoeg te prijzen bonus.
Van Antoine Wiertz, die de hoofdpersoon is van het eerste hoofdstuk, tot en met actrice en fotomodel Elly Overzier en Hugo Claus wandelt Eric Min, die mag terugvallen op een bijna encyclopedische kennis van deze periode, door de straten van het oude Parijs, een stad die allang niet meer bestaat, die sinds meerdere decennia haar vooraanstaande rol in de kunstwereld heeft moeten afgeven aan andere steden. Min schetst een plek waar kunstenaars zijn gegroeid en gebroken, waar dromen zijn uitgekomen en uiteengespat, maar die altijd voor begeestering en bezieling heeft gezorgd. Voor de ene kunstenaar een ware oase, voor de andere een fata morgana. Hij doet dat met een innemende mildheid, zonder daarbij de kleine kantjes van de mens uit het oog te verliezen. Dat is een niet te onderschatten kwaliteit.
Martin Overheul
Redacteur Boekensite Gent