Stemvorken
Twee getrouwde vrouwen, allebei moeder en midden veertig, storten zich in een lesbische amour fou zonder weerga. Zwanet Vrauwdeunt, die het verhaal vertelt, doorkruist in een schaamteloze innerlijke monoloog het erotische paradijs dat zij met haar geliefde Corinne Suwijn heeft ontdekt. Albert Egberts, echtgenoot van de een en voormalig minnaar van de ander, is aangewezen op het sleutelgat.
Stemvorken gaat niet alleen over liefde en lichamelijkheid, maar ook over verval dat komt met het voortschrijden van de tijd. Zwanet en Corinne raken betrokken bij de zoektocht naar Tibbolt ‘Movo’ Satink, die is verdwenen na een veldslag tussen voetbalhooligans, maar een sleutelrol vervult bij de genezing van een ernstig verwarde vrouw over wie zij zich ontfermen. Uiteindelijk is het de vijandige buitenwereld die hun liefde te gronde dreigt te richten.
Al sinds ik het eerste deel las van de romancyclus ‘De tandeloze tijd’ of eigenlijk de proloog ‘De slag om de Blauwbrug’ was ik onvoorwaardelijk fan van de taal van A.F.Th. van der Heijden. In de opeenvolgende acht delen volg ik met graagte de belevenissen van Albert Egberts en consoorten.
In elk deel van ‘De Tandeloze Tijd’ proberen de protagonisten om de één of andere manier te ‘leven in de breedte’; de tijd zo te vertragen door het moment eindeloos te rekken in de herinnering. Ook in Stemvorken is dat thema nooit ver weg. Alleen geeft A.F.Th. van der Heijden hier de stem aan Zwanet Vrauwdeunt, de vrouw van Albert Eggers en werkzaam bij de afdeling Ongediertebestrijding.
Albert Eggers plant een avondje waarop hij ‘de twee vrouwen’ uit zijn leven met elkaar kennis wil laten maken en hij nodigt Corinne Suwijn uit. Niet helemaal zonder achterliggende agenda vanwege Albert want hij droomt van heel wat ledikantpret met drie. Dat loopt even anders want al zag Zwanet er enorm tegen op, dezelfde avond nog worden de twee gehuwde vrouwen verliefd en wordt Albert veroordeelt tot ‘meeleven door het sleutelgat’.
‘Een man belegt een kennismakingsbijeenkomst voor zijn maîtresse en zijn echtgenote, de vrouwen laten hem vallen en werpen zich in elkaars armen…en niet zomaar eenmalig ,nee, het mondt uit in een amour fou die geen van drieën had zien aankomen. Twee zielsgelukkigen en een groot kind van de rekening, nog afgezien van een onttakeld gezin.’ Het wordt al heel snel een fysieke aantrekking. ‘Ik wist niet hoe gauw ik op de bril neer moest zijgen om nog iets te voelen van de warmte die ze erop had achtergelaten.’. Geen van beiden heeft ooit al iets met een vrouw gehad en al snel volgen er regelmatig hitsige uren in de echtelijke slaapkamer van Zwanet waaruit Albert verbannen werd. En niets blijft onbeschreven bij A.F.Th. van der Heijden. Er is geen opening, geen huidplooi, geen vocht of uitscheiding ‘van de lichaamshuishouding… van het riool dat ons lijf ook is’ die niet wordt beschreven in de welluidende beeldspraak die zo kenmerkend is voor deze auteur. Al moet ook eerlijk worden gezegd dat ik het op een gegeven moment wel had gehad met de ‘zingende benen’ van de dames in kwestie.
Het nieuwe van de damesliefde geeft hun een gevoel van jeugdig elan al zien ze ook het verval aan hun middelbare leeftijd lijven. ‘Het nare van ouder worden is niet in de eerste plaats dat de Tijd zo zichtbaar en onbehouwen door je heen ploegt, maar dat je medemensen vinden dat de slijtage niet voor hen geldt, en ze dus een vrijbrief hebben om je te bekritiseren – wegens nalatigheid, omdat je verzuimd hebt jong te blijven.’
De roman is een lange innerlijke monoloog waarin Zwanet haar verhouding tot Albert, Corinne en de wereld tout court analyseert.
De liefde overleeft uiteindelijk de buitenwereld niet wanneer Zwanet de kans laat schieten om in voor- en tegenspoed te kiezen voor Corinne.
Zeker zo interessant is het nevenverhaal die in de roman verweven zit. Hierin geraakt Zwanet en later ook Corinne betrokken bij de zaak van een verwilderde vrouw, Spijker Niggebrugge, die lijdt aan zoantropie en zich gedraagt als een tijger. Spijker heeft dezelfde psychiater als Tibbolt ‘Movo’ Satink, de bijna-schoonzoon van Corinne. Met Tibbolt vermengt A.F.Th. van der Heijden zijn twee romancycli, De tandeloze tijd en Homo Duplex. Stemvorken zit dan ook vol verwijzingen naar eerdere boeken. Spijker en Tibbolt zijn een verhaal van verval, lijfelijk en geestelijk en het waanidee van echte liefde. De 888-pagina’s dikke turf blijft toch vooral het verhaal van Zwanet al voelt deze roman een beetje als de vreemde eend in de bijt in de cyclus van De Tandeloze Tijd.
Vraag blijft of een zeventigjarige CIS man om dat nieuwe label maar eens te gebruiken zich voldoende in kan leven in de vleselijke liefde tussen twee vrouwen. Ik twijfel een beetje want daarvoor blijft het toch allemaal een beetje te technisch naar mijn gevoel en wanneer hij Zwanet laat opmerken dat er bitter weinig in de Nederlandse literatuur is verschenen dat echt tot in de diepe kern van de lesbische liefde gaat, met een verwijzing naar ‘Twee vrouwen’ van Harry Mulisch, speelt hij op veilig.
Enerzijds bejubelt A.F.Th. van der Heijden het vrouwenlichaam, anderzijds toont hij het verraad dat het lichaam pleegt, of het nu als gevolg is van een ongeval of simpelweg door de ouderdom. Niemand schrijft zo knap, erudiet en met tientallen synoniemen en metaforen over een orgasme. Vertellen vanuit het oogpunt van een vrouw schijnt hem niet altijd even goed af te gaan. Soms leest het boek grotesk als een schilderij van Ensor, soms wansmakelijk, bizar en schaamteloos maar altijd imponeert A.F.Th. van der Heijden door zijn lyrische zinnen (…ik deed een constatering. Het vraagteken diende uitsluitend om de al te harde waarheid een reddingshaak toe te steken.) en barok taalgebruik. Alleen daarvoor vergeef ik hem veel.
Vooraan in het boek staan nog vijf titels die in voorbereiding zijn om aan De Tandeloze Tijd te worden toegevoegd. Er staat dus nog veel talig vuurwerk op stapel.
Marianne Verschaeren, huisrecensent