Oude afdekkerij
In Oude afdekkerij richt Wolfgang Hilbig zijn hypnotische proza op het punt waar identiteit, taal en de donkerste hoofdstukken van de geschiedenis samenkomen. Het begint met een jongen die geobsedeerd wordt door een lege en vervallen kolencentrale omdat hij vermoedt dat die iets te maken heeft met de mysterieuze verdwijningen die in de streek plaatsvinden. Maar wanneer hij als jongeman terugkeert naar de plek en zijn herinneringen – het gebouw is inmiddels veranderd in een ‘afdekkerij’, een abattoir dat dode dieren verwerkt – realiseert hij zich hoeveel hij gemist heeft.
Met een sfeer die veel te danken heeft aan Edgar Allan Poe en een syntaxis die aan James Joyce doet denken, roept dit suggestieve, dreigende verhaal de verloren onschuld van de jeugd op.
Niet iedereen zal ermee akkoord gaan, maar voor mij is taal de meest probate en tegelijk meest complexe vorm van communicatie. In het beste geval is taal een bloeiende, consciëntieus onderhouden tuin om urenlang, dagdievend en bewonderend, in te verpozen en te genieten van de schoonheid die woorden kunnen voortbrengen. Zoals in poëzie, romans, gesprekken of liederen. In het slechtste geval is taal een dorre tuin, vervallen, schraal, en leiden woorden tot misverstanden, tot verwarring, tot ongenoegen. Er zit veel speling tussen die twee uitersten, er zijn veel gradaties en ontelbare nuances. Net daar dreigt het vaak mis te lopen.
In de novelle “Oude afdekkerij” van de Duitse schrijver Wolfgang Hilbig, winnaar van de prestigieuze Georg-Büchner Prijs, trekt de naamloze verteller flink wat registers open over taal, waarbij de nadruk tegen het einde van het boek ligt op de tekortkomingen en imperfecties van de taal. Die opvatting groeit gestaag en lijkt gevoed te worden door wat de verteller op een specifieke plaats meemaakte en nu opnieuw meemaakt, maar op een ander bewustzijnsniveau. Dat klinkt ingewikkelder dan het is. Een volwassen man keert terug naar een oude kolencentrale die in zijn jeugdjaren een belangrijke rol gespeeld zou hebben bij enkele verdwijningen in de omgeving. De centrale is intussen omgebouwd tot een afdekkerij, een abattoir dat de krengen van dood vee verwerkt. Om die plek opnieuw te bezoeken, loopt de jongeman door een bos langs een rivier en naargelang hij die verder volgt, wordt de rivier vuiler en begint almaar onaangenamer te ruiken. Ook de sfeer die in het bos hangt verandert allengs. ‘Het was het uur waarin er een donker soort taal in mij groeide die geen woorden, namen of logische gedachten meer nodig had.’ Daar is dus de taal, onderhevig aan toenemende duisternis en onbehagen.
Dat onbehagen zit in het mank lopen van onze herinneringen, die maar al te vaak de som zijn van hoe we wensen dat ons verleden eruitzag, en de realiteit die er helemaal anders uitziet dan de verteller zich had voorgesteld. Geen lieflijke wandeling door Memory Lane, maar een lichamelijke en geestelijke uitputtingsslag die culmineert in een frontale botsing met taal en identiteit. Waar het geheugen van de verteller een romantisch beeld creëerde van een oude kolencentrale, compleet met de platitudes van hard maar eerlijk werk en onbaatzuchtig broederschap tussen de arbeiders, heeft de realiteit gekozen voor een beenharde omgeving waarin arbeiders rondlopen die zich rechthouden dankzij opgekropte woede. De beelden die Hilbig op zijn lezer loslaat slaan eventuele idyllische verwachtingen aan gort.
Wat de verteller in het station vlakbij de afdekkerij ziet, het gebouw is met veel historisch besef Germania II genoemd, is hallucinant. Bladzijde na bladzijde betreedt de verteller het voorportaal van de hel, een plaats waar noch hij noch de lezer wil zijn, en toch biologeert deze passage vol verschrikking. Hilbig legt in dit deel van zijn novelle een rechtstreekse link naar de holocaust, zonder die ook maar een keer te noemen. De beestenwagens, het blinde geweld van degenen die de wagons uitladen, het afgestompte normbesef en het venijn van degenen die de macht hadden om over anderen te beslissen, hun onbeteugelde sadisme, met daar tegenover de dolle paniek van de gedeporteerden. Het zijn beelden die ontregelen, die op termijn zorgen voor dissociatie bij de verteller, een beschermingsmechanisme dat iemand in staat stelt nare ervaringen en de herinneringen daaraan te ontlopen. Die bewustzijnsverandering vindt uiteindelijk ook plaats in de taal van de verteller, die door de laatste bladzijden raast door een soort woordenlawine waarin gedachten en gevoelens zich aan de taal proberen te ontworstelen.
“Oude afdekkerij” leest als een LSD-trip die gelijkmoedig begint, heel stilletjes uit de hand loopt en eindigt als een slechte trip. De teneur is hard en rauw, laat weinig ruimte voor compassie over en komt meermaals aan als een mokerslag. Hilbig neemt op geen enkel moment een blad voor de mond. Het verwijt dat hij zijn landgenoten die meewerkten aan een van de grootste volkerenmoorden ooit maakt, zonder de Shoah daarbij ook maar één keer te vernoemen, is onbarmhartig. Ook de taal ontkomt niet aan zijn toorn en ontreddering. Als een landschap schuldig kan zijn, zoals Armando het ooit stelde, dan kan taal ook schuldig zijn. In deze novelle speelt Hilbig de rol van aanklager die over zijn woorden dreigt te struikelen, maar toch overeind blijft.
Martin Overheul
Redacteur Boekensite Gent