De kliniek
‘Toen ik door de grote ijzeren poort van de kliniek liep leefde ik waarschijnlijk nog.’ Zo begint Agmed Bouanani's hallucinerende en fascinerende roman 'De kliniek'. De naamloze verteller raakt ondergedompeld in een vreemde microkosmos bevolkt door andere dromers en invaliden. Met het verstrijken, of het schijnbare verstrijken, van de tijd begint zijn nieuwe wereld steeds meer te voelen als een gevangenis of een nachtmerrie. De levenden vertegenwoordigen de doden, bureaucratische engelen van de dood eisen de levens van de bonte verzameling gedetineerden een voor een op, en herinneringen aan de kindertijd of fantasieën over herrijzenis flitsen door het bewustzijn van de verteller... Ergens onderweg verdwijnt de ijzeren poort van de kliniek.
‘Toen ik door de grote ijzeren poort van de kliniek liep leefde ik waarschijnlijk nog. Dat dacht ik tenminste, want ik rook op mijn huid de geuren van een stad die ik nooit zou weerzien.’ Met die twee mysterieuze zinnen begint voor de naamloze verteller van “De kliniek” een soort afdaling naar het voorgeborchte van iets dat behoorlijk op de hel lijkt, een onzalig mistroostig oord dat bewoond wordt door ‘karikaturen van een oude mensheid’. Een huiveringwekkende plek waar de dood zich niet verborgen houdt in duistere hoeken of in vochtige latrines, ‘nee, hij zit bij ons aan tafel, lacht wanneer wij lachen, doet mee met onze streken, en brengt ons vervolgens naar bed zoals je een klein kind naar bed brengt dat niet wil gaan slapen’.
Toen Ahmed Bouanani eind 1967, begin 1968 enkele maanden in een sanatorium doorbracht omdat hij tuberculose had, voelde hij zich naar gelang de tijd vorderde steeds meer een ‘wandelaar’ die zijn heil ‘s nachts ‘in dromen’ zocht en overdag ’in het absolute niets’. ‘De verveling heeft lange, lange benen en een zure, ijzige kop,’ schrijft hij aan zijn vrouw Naïma. ‘Het wordt steeds moeilijker voor me om te schuilen.’ Dat gevoel van vervreemding, verweesd zijn, verlies van eigenheid en de daaruit voortvloeiende desoriëntatie beschrijft hij in ‘De kliniek’, een verontrustend en bij wijlen wrang en morbide verslag van een levenslange opsluiting in een immense vergeetput. Een oord waarin de verveling en voorspelbaarheid tot aan ieders nek staan, waarin medepatiënten de eenzaamheid vergroten in plaats van ietwat doen afnemen. ‘Niets is hier echt belangrijk. We maken ons de ondoordringbaarheid eigen van het standbeeld dat zich niets aantrekt van het onverbiddelijk neerdalende dagelijkse stof. In plaats van zich te verbreden wordt mijn ruimtelijk inzicht steeds smaller. Ik heb me al heel gauw neergelegd bij het idee dat we voortaan alleen zouden zijn, gevangen in een gigantisch spinnenweb dat steeds dikker wordt om onze hoofden heen.’
In ‘De kliniek’, verteld als een innerlijke monoloog, geeft de verteller inzicht in zijn persoonlijke zielenroerselen tijdens zijn opname én in die van zijn lotgenoten, lieden die elke hoop op genezing of bevrijding lijken te mogen laten varen, ze maken van de kliniek letterlijk en figuurlijk een gekkenhuis. Tegelijk zorgen ze in het aan bewustzijnsvernauwing lijdende brein van de verteller voor twijfel of wat hij nu meemaakt allemaal wel echt gebeurt, of hij wellicht hallucineert. Zo volstrekt idioot kan het immers nergens op deze wereld zijn niet? Ook de patiënten onderling proberen elkaar ervan te overtuigen dat wat ze nu beleven een kwestie van inbeelding en ontreddering is. ‘U zult nooit weten of u droomt of in de realiteit bent. Het maakt ook niet uit. Uw realiteit doet er niet toe, want de dichtheid ervan komt in de buurt van een herfstblad dat zich bij het minste zuchtje wind overgeeft en zich op de grond laat neerdalen, waar het helemaal uit elkaar valt.’
In haar boeiende en lezenwaardige nawoord legt vertaalster Hester Tollenaar, die deze roman in vloeiend Nederlands giet, een link tussen de wereld in de kliniek en die in het Marokko van de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, toen het land zich had losgemaakt van het Franse protectoraat en daar ongewenst een koninklijke dictatuur voor terugkreeg. Veel van Bouananis landgenoten vreesden ervoor dat ze ‘hun culturele identiteit, hun historisch bewustzijn, hun tradities en taal zouden verliezen’. In die zin valt dit boek te lezen als een scherpe kritiek op de politieke en sociale situatie in Marokko. Al leest dit boek toch vooral als een psychische hellegang waaruit geen terugkeer mogelijk lijkt. Indrukwekkend, akelig, huiveringwekkend en van begin tot einde fascinerend.
Martin Overheul
Redacteur Boekensite Gent