Quarantaine dagboek in tijden van besmetting
Op 20 april schreef Ilja Leonard Pfeijffer in zijn ‘Viraal dagboek’: ‘In de eerste zin van zijn verslag van de Peloponnesische Oorlog zegt Thucydides dat hij meteen bij het uitbreken van het conflict is begonnen te schrijven, omdat zijn inschatting was dat de gebeurtenissen ingrijpend zouden zijn [...]. In mijn geval duurde het iets langer. Aanvankelijk bagatelliseerde ik de dreiging van het virus [...]. Maar zodra ik inzag dat ik een kolossale inschattingsfout had gemaakt en besefte dat mensen stikten op brancards in de gangen van ziekenhuizen in Noord-Italië en dat extreme maatregelen onafwendbaar waren, ben ik begonnen aan dit dagboek met dezelfde gedachte die Thucyides in zijn tijd had.’
Toen ruim een jaar geleden het coronavirus uitbrak, werd dat door veel mensen laconiek onthaald. Het zou allemaal wel meevallen, het was niet ernstiger dan een gewoon griepje, de volksgezondheid werd er niet door bedreigd, en over een mogelijke pandemie werd al helemaal met geen woord gerept. Ook de in Genua wonende schrijver Ilja Leonard Pfeijffer dacht dat het zo’n vaart niet zou lopen. ‘Ik moet toegeven dat ik het virus aanvankelijk had onderschat. Ik schudde mijn hoofd over de ophef en achtte mijzelf veilig achter mijn premature conclusie dat het een griepje betrof.’ Tot de Italiaanse regering, daartoe aangezet door de excessieve toename van besmettingen en overlijdens, besliste over te gaan tot een algemene quarantaine. Het land ging voor een periode van 68 dagen onverbiddelijk op slot.
Over die tijd en de veertig dagen die daarop volgden, hield Pfeijffer een dagboek bij dat dagelijks te volgen was als column in NRC Handelsblad en De Standaard. Hij deed dat omdat hij er steeds meer van overtuigd geraakte dat ‘de gebeurtenissen ingrijpend zouden zijn en belangrijker om te vertellen dan veel uit het verleden’, een rechtstreekse verwijzing naar gedachte die Thucydides had toen hij aan het begin van de Peloponnesische Oorlog besloot die kwestie te boekstaven. In zijn dagboekverslagen toont Pfeijffer zich een scherpe observator die terecht de nodige ruimte geeft aan anekdotiek. Zo kijkt hij het ene moment kritisch in de spiegel (‘Ik had van mezelf gehoopt dat ik kon navigeren in onbekende wateren en dat ik ook in ongehoorde situaties in staat zou zijn tot een adequate analyse, maar dat valt in de praktijk vies tegen’) en het andere moment naar buiten, waar zich grote en kleine(re) drama’s afspelen (‘Een verpleegster van het ziekenhuis San Gerardo in Monza heeft zelfmoord gepleegd. Haar naam was Daniela Trezzi. Wekenlang had ze gewerkt op de intensive care in een van de zwaarst getroffen gebieden van Italië. Mensen waren gestorven onder haar handen. Ze was de uitputting nabij en toen kreeg ze zelf symptomen. De test was positief. Ze kon de gedachte niet verdragen dat zij misschien patiënten had besmet […]. Ze was 34 jaar oud‘).
Naar gelang de dagen vorderen groeit aanvankelijk de onzekerheid, de daaraan verbonden frustratie, de droefenis, de machteloosheid en de angst die daaruit voortvloeit, zeker als het virus een eerste slachtoffer eist in de familie van Pfeijffers vriendin Stella, die een prominente plaats krijgt toegewezen in dit dagboek - wat op zich niet vreemd is als je gedurende een lange periode het grootste deel van de tijd met elkaar doorbrengt. Waar Pfeijffer de situatie vanuit een meer beschouwende invalshoek bekijkt, is Stella aardser in haar oordeel. Zo ergert zij zich bijvoorbeeld te pletter aan regiopresident Totti die half mei oppert de stranden van Ligurië weer te openen, zij het onder strikte voorwaarden. ‘Imbecielen, zegt Stella, hebben ze nog niet begrepen dat er dit jaar niemand naar het strand kan? Het is een bakplaat voor bejaarden.’ Geduld en ongeduld, de drang om het leven weer in een ‘normale’ plooi te krijgen, terug naar hoe het voor het virus was, zonder zich daarbij niet laten hinderen door een realiteit die niet enkel duizenden levens heeft gekost, maar ook een samenleving uit haar hengels heeft getild.
En toch maken ergernis, onzekerheid en machteloosheid stilaan plaats voor hoop. Ietwat schoorvoetend nog, maar de positieve toon is gezet. Er kan op een bepaald moment weer koffie gedronken worden op de terrasjes op de vele pleinen van Genua, mensen zoeken weer contact met elkaar, er ontstaat, heel voorzichtig, weer iets dat op een sociaal netwerk lijkt. ‘Het decor van de stad is weer gevuld met figuranten. Op het eerste gezicht wemelt er van alles. Men is druk doende dingen te verplaatsen en met dingen op andere dingen te slaan, hetgeen de kern is waartoe zo goed als alle economische activiteiten zijn te herleiden.’ Het leven pakt de rafelige draad weer op waar die maanden voordien is blijven liggen. De parasols zijn weer opengeklapt, in de verte lokt de zomer. ‘Het is voorbij,’ schrijft Pfeijffer op donderdag 25 juni, de negenendertigste dag na de quarantaine. ‘Niet omdat het voorbij is, maar omdat we hebben besloten dat het nu maar eens voorbij moet zijn.’ Een gevoel dat de rest van Europa met hun deelt of minstens begrijpt.
“Quarantaine” eindigt met een universeel geldende gedachte: ‘In de zomer denkt niemand aan de herfst.’ Die manier van leven kan een deugd zijn of een gesel. Negen maanden na de laatste dagboekaantekening van Pfeijffer lijkt het op een gesel. Italië is sinds kort opnieuw grotendeels op slot.
Martin Overheul, redacteur boekensite.gent