De engelen van Elisabeth
In ‘De engelen van Elisabeth’ geeft Els Florijn een inkijkje in de harde en ongenadige wereld binnen de muren van een gesticht, waar hoofdpersoon Elisabeth de Lange tegen wil en dank leert te overleven.
Dordrecht, 1890. Elisabeth de Lange, drieëntwintig jaar oud, wordt verdacht van de moord op twee van haar kinderen. Bij gebrek aan bewijs wordt ze krankzinnig verklaard, en ze komt in een gesticht terecht. Ze klampt zich vast aan de hoop haar zoontje Jan nog een keer te mogen vasthouden. Voor wat er daarna zal gebeuren, sluit ze haar ogen – tot dat niet langer kan.
Een eerbetoon aan onderdrukte vrouwen.
Els Florijn komt uit Utrecht, 1982. Haar werk wordt vooral gewaardeerd in het Reformatorische milieu. Haar romans werden genomineerd voor de Publieksprijs Christelijk Boek, en voor het schrijven van deze ‘Engelen’ kreeg ze een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds.
Met een onderhuidse moralistische toon beschouwt ze graag levensbeschouwelijke standpunten en thema’s. Deze roman is een eerbetoon aan onderdrukte vrouwen in onze recente geschiedenis, en aan de absolute liefde van een moeder voor haar kinderen.
Concrete data, plaatsen, beroepen en persoonsnamen laten vermoeden dat het om een geschiedkundig werk gaat. Dordracht, 1890. Elisabeth de Lange, een jonge moeder uit de laagste arbeidsklasse wordt verdacht van moord op twee van haar dochters. De twee kindjes hebben de eerste dag na de bevalling niet overleefd en de mama spreekt over hun als ‘engeltjes’. Ze wordt in een krankzinnigeninstelling geplaatst, vernederd, mentaal misbruikt, mishandeld en als moeder krank van zinnen verklaard. Net als andere vrouwen komt ze in een soort gevangeniszaal terecht, en de behandeling gebeurt door macabere zusters en al eens een enkel gesprek met een dokter die op zoek gaat naar fysiologische oorzaken. De rode draad in de roman blijft de volgehouden spirituele overtuiging van Elisabeth zelf: ze vindt zichzelf terecht een goede moeder die helemaal verkeerd begrepen blijft. Het thema is de onderdrukking van de moeder-vrouw in de lage arbeidersklasse en in het bijzonder in de psychiatrie.
Wie de geschiedenis van de psychiatrie een beetje gevolgd heeft stelt toch wat vragen over het fictiegehalte van dit boek. In de praktijk werden geesteszieken in die tijd inderdaad veelal opgenomen in Christelijke instellingen, bij ons bijvoorbeeld bij de ‘Zusters van Bermhertigheid Jesu’, en de ‘Cellenbroeders’. Vele van de patiënten behoorden echter tot een gegoede klasse, de opvang was niet geheel gratis. En sinds begin 1800 werd de eerste krankzinnigenwet van kracht, met nogal wat strenge bepalingen voor de wijze van opname en ontslag door inrichtingen. Gestichten stonden reeds vroeg onder toezicht van inspecteurs waardoor alleen doelmatige gestichten overeind bleven, de patiënten waren immers meestal van goede afkomst. In de leerboeken over psychiatrie werd toen al gepleit voor integratie van geesteszieken in de maatschappij, waarbij kortstondige ziekenhuisopname bij voorkeur te combineren viel met hulp in de gewone omgeving van de patiënten. De moraliserende interventie van de gestichtsarts was toe al 100 jaar uit de mode. In 1886 opende Sigmund Freud zijn eerste praktijk in Wenen.
Els Florijn baseerde zich voor deze roman op een publicatie uit 1892, ‘Mijne ervaringen in het krankzinnigengesticht te ’s Gravenhage’, geschreven door Johanna Stuten-te Gempt. Deze dame was evenwel geen arme kantklosster zoals het hoofdpersonage in deze roman, maar een zeer intellectuele belezen vrouw, dochter van de dominee. Er was ook geen probleem met vroeg gestorven kinderen die tot engeltjes werden bezongen; deze dame van welvoeglijke klasse werd met een zware depressie tengevolge het overlijden van haar echtgenoot opgenomen. Wel schreef ze een klaagschrift over misstanden in de psychiatrie dat door de politiek en krankzinnigeninspectie toenmalig werd aangevoerd ter verbetering van de omstandigheden in dat welbepaalde gesticht.
Het was me ook niet zo duidelijk voor wie deze roman nu precies geschreven is. Het wat eenvoudig taalgebruik laat vermoeden dat het bedoeld is als een inspiratiebron voor jongere lezers. De toon sluit aan bij de referentie, helemaal vooraan in de roman, uit een sonnet van Rikkert Zuiderveld:
“En als ik in die kinderogen kijk,
Dan huil ik om hun ongenoemde namen.
Hun ogen zijn de stukgelagen ramen,
De barsten in Gods eigen koninkrijk.“
Koen E., huisrecensent